Rabobank Uithoorn

In 1898 is in Uithoorn een coöperatieve boerenleenbank opgericht (nu Rabobank Uithoorn). Ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan in 1998 is er een boek over geschreven. Hieronder de tekst van het eerste hoofdstuk. Het geeft een goed beeld van de sociaal-economische omstandigheden waarin de agrarische bevolking van Uithoorn en De Kwakel toen leefde.

Het jaar 1898, de oprichting

Achttienhonderdachtennegentig. Eindelijk ging het de boeren wat beter, na een zeer lange crisistijd die begon in 1875. De regering had maatregelen getroffen om het peil van fokken en telen te verhogen en de sinds kort ingezette groei in handel en industrie zorgde voor meer welvaart in de steden. Dit betekende hogere lonen en dat merkten de boeren goed: de prijzen voor hun producten stegen en hun netto inkomen groeide met dertig procent.

Toch was er ook narigheid. Veel veetelers zagen tot hun grote schrik de veestapel aangetast door een gevaarlijke ziekte: mond- en klauwzeer. Overal brak deze ziekte uit, ook in Uithoorn en De Kwakel. In mei 1897 begon het. Eerst bij E. Verhaar, daarna bij weduwe H. Leenders, bij J. Könst en W. Klijn. Het college van burgemeester en wethouders noemde de toestand van de boeren verontrustend. Het maakte zich ernstig zorgen en niet ten onrechte. In de maanden die volgden werden velen getroffen. In juli J. Koppenol, weduwe J. Fontaine en Jacques Verlaan, in augustus N. de Jong, H. Bon, P. Blommestijn en P. van Oostwaard en in September G. Röling, P. Schijf en H. Schijf. Soms herstelde een koe, meestal stierven de zieke dieren. Een hard gelag voor de boeren. Ging het eindelijk iets beter en dan dit!

Bidden helpt, zei men toen. En de kerk wilde daarin voorgaan. Elke vrijdagmorgen om half negen droeg de Uithoornse pastoor Bles een gezongen heilige mis op, waarin de aanwezigen God smeekten om een spoedig einde aan de ziekte. Deze speciale missen begonnen in September 1897 en duurde tot het najaar van 1899. Geduld moest men kennelijk wel hebben! Maar er was ook af en toe dankbaarheid op de momenten dat een koe hersteld bleek te zijn.

Mannen als Schijf, Blommestijn, Könst en Klijn hadden dus genoeg zorgen aan hun hoofd. Wat elders in de wereld voorviel zal hen niet geďnteresseerd hebben, zoals de spoorloze verdwijning, in het najaar van 1897, van drie Zweedse ballonvaarders die vanaf Spitsbergen de Noordpool wilden bereiken. Belangrijker voor deze en andere Kwakelse boeren was wat in hun eigen dorp gesprek van de dag was. Dat de Kwakelse pastoor Buis aan een chronische en ongeneeslijke keelziekte leed, was een reden tot zorg. Hij zou spoedig na zijn eervol ontslag, sterven in 1899. Zij waardeerden het ten zeerste dat deze man bereid was, onmiddellijk na de oprichting van de Boerenleenbank, als eerste een groot bedrag - tweehonderd gulden - in te leggen ondanks het feit dat sparen voor zijn oude dag geen zin had.

Waar niemand zich zorgen over kón maken, was het geheimgehouden besluit van de gemeenteraad driehonderdvijftig gedenkpenningen aan te schaffen, die aan de schoolkinderen zouden worden uitgereikt ter gelegenheid van de kroning van Hare Majesteit Wilhelmina in augustus 1898. Een aardige kostenpost voor een gemeente die beslist op de kleintjes moest letten. Het gemiddeld bedrag aan gemeentelijke inkomsten bedroeg tussen 1890 en 1895 jaarlijks circa fl. 16.500,- en de uitgaven overstegen soms de inkomsten. In de raad klaagde men daarover. Het deed de raadsleden dan ook goed in te kunnen stemmen met het voorstel van het college van burgemeester en wethouders om de scheepvaart op de Amstel voortaan te verbieden indien het ijs dikker dan vijf centimeter was. Het varen zou de kostbare beschoeiing kapot kunnen kraken. Bij overtreding kreeg de schipper een boete van vijfentwintig gulden of drie dagen hechtenis. Geen transport betekende echter voor de veetelers een schadepost: handelaren kochten niet meer omdat de dieren niet vervoerd kon worden.

Het gemeentebestuur had nog meer kopzorgen. Twee bruggen in de Boterdijk moesten van een nieuw dek voorzien worden om ongelukken te voorkomen, de voorwal van de Amstel vertoonde gaten die gedicht dienden te worden en - iets heel anders - de wc.'s van de twee openbare scholen verspreidden een ondraaglijke stank. Daar moest men iets aan doen, en snel! Tenslotte nog dit: de kade waar de veemarkt gehouden werd, lag te hol, zodat uitwerpselen en spoelwater niet weg konden stromen. Verbetering van de kade was dus dringend noodzakelijk.

Gelukkig zijn er ook positieve berichten te melden voor het jaar 1898. Buitenlandse prostituees kwamen hier niet voor en de veldwachter hoefde geen vreemdelingen over de gemeentegrens te zetten. Dat er volgens het gemeentebestuur geen personen van de bedeling leefden klinkt ook mooi, maar men dient te beseffen dat de armbesturen van de parochies en de diaconie van de hervormde gemeente hun eigen armen bijstonden.

Hoogtepunt in het jaar van de oprichting was de kroning, of liever de inhuldiging, van Wilhelmina tot koningin. J. Enthoven, voorzitter van de Kwakelse Wilhelminavereniging, vroeg het college van burgemeester en wethouders om toestemming voor het organiseren van volksspelen. Hij beloofde de openbare weg vrij te houden voor het verkeer en de burgemeester kreeg van hem het verzoek erevoorzitter te worden. Als zodanig woonde burgemeester J.M. van Meetelen volksspelen bij als ringrijden, tonsteken en gondelvaren.

De eerder gemelde veeziekte was hoogstwaarschijnlijk de aanleiding voor het oprichten van een Boerenleenbank in Uithoorn. De boer was bij gebrek aan bedrijfskapitaal afhankelijk van zijn afnemers: de kaaskoper en de veehandelaar. Sterfte onder het vee betekende een flink verlies aan inkomsten en dwong de boer nieuw vee te kopen. Het was mogelijk 'op de pof' een koe te kopen bij de veehandelaar tegen forse rente, woekerrente zelfs. Beter was het om de notaris, de dokter, het armbestuur dan wel de diaconie om een lening te vragen. Maar ook het Armbestuur van de Sint Jan in de Schans vroeg op z'n laagst vijf procent rente. Onder dergelijke omstandigheden was een eigen voorschotbank de oplossing voor de geldnood onder de boeren. Een Boerenleenbank, een bank gesticht en beheerd door standgenoten, die wilden helpen in de nood. Raiffeisen had dat bijna vijftig jaar eerder al begrepen en voorgedaan.

Was de mond- en klauwzeerziekte de aanleiding, in het laatste tiental jaren van de vorige eeuw hing de gedachte van samenwerken en elkaar helpen als het ware in de lucht. Allerlei beroepsgroepen en standen voelden dat dit de beste aanpak was bij het bestrijden van de problemen. De tijd was er rijp voor gemaakt door de regering die coöperaties aanbeval aan de boeren, door de leiders van de socialisten, door de protestantse leider A. Kuyper en door paus Leo XIII, de twee laatsten in 1891. Of het nu protestantse, katholieke of socialistische leiders waren, ieder van hen probeerde de eigen hulpbehoevende achterban zo goed mogelijk te organiseren en tegelijkertijd te behoeden voor andersdenkenden en hun verwerpelijke ideeën. Vooral de angst voor het socialisme was erg groot. Hoe groot blijkt bijvoorbeeld uit het volgende. Op een goed moment (oktober 1897) kregen de Kwakelse gelovigen de gelegenheid zich godsdienstig 'op te frissen' in een zogeheten missieweek. Tot ergernis van pastoor Buis bleek een klein aantal parochianen daartoe niet bereid. Hij hoefde niet te vragen naar de oorzaak: zij waren besmet met het linkse bacil. Deze gedachte schreef hij op. Niet in het Nederlands, maar in het Latijn, zodat niemand in de pastorie en in de parochie het zou kunnen lezen! In het kleine agrarische dorpje zou anders iedereen in een mum van tijd zijn visie kennen.

Over de arbeidersvakverenigingen is veel geschreven, over de boerenbonden veel en veel minder. Maar feit is dat deze in de jaren na 1891 ontstonden. De voorlopig sterkste boerenorganisatie was de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond. Er was veel ergernis ontstaan over de handelswijze van veel kooplieden-winkeliers, waarbij de boeren volstrekt afhankelijk van hen bleven bij de bepaling van de verkoopprijs. De gedachte om een aankoopcoöperatie in het dorp op te zetten lag voor de hand. Verscheidene pastoors in Brabant namen het voortouw. De bisschop in Den Bosch keek goedkeurend toe. Dat was in 1896, vijf jaar nadat de paus in zijn encycliek Rerum Novarum onder andere alle bisschoppen als volgt had opgeroepen: 'eenieder gorde zich aan voor de hem wachtende taak en wel zeer spoedig, opdat het kwaad niet nog ongeneeslijker worde' De paus dacht aan het oprichten van verenigingen die de arbeiders moesten bevrijden uit hun nood. Voor de boeren onder zijn gelovigen gold dit alles uiteraard ook.

Wat in Noord-Brabant gebeurde, was niet uniek. Ook in het bisdom Haarlem ontstond een rooms-katholieke Boerenbond (de Noord-Hollandse Boerenbond). In het najaar van 1897 kwam op initiatief van deze boerenbond een groep mannen bijeen in café-restaurant Fritschy, gelegen aan het Marktplein te Uithoorn. Uit hun midden trad een zestal naar voren dat bij de notaris de oprichting van een leenbank zou regelen. Mogelijk heeft A. van Benthem, woonachtig in Wognum (bij Hoorn), als lid en later bestuurslid van de rooms-katholieke Boerenbond toen al goede raad verschaft. Het waren overigens niet de minsten die enkele maanden later, op 23 februari 1898, de akte van oprichting ondertekenden van de Coöperatieve Boerenleenbank, gevestigd te Uithoorn en zich uitstrekkend 'over de gehuchten binnen die gemeente'. Als eerste tekende A.G. Onderwater, veehouder in De Kwakel en in de eerste jaren na 1900 raadslid. Binnen de parochie van Sint Jan Geboorte was hij een gezien man. Daarna schreef notaris Van der Heyden de naam van Cornelis Conijn. 'Zonder beroep' staat er heel nuchter achter zijn naam. Dat mocht dan zo zijn geweest in februari 1898, maar hij had een uiterst actief leven geleid, waarin hij heel veel gedaan heeft voor de gemeenschap. Vele jaren was hij raadslid/wethouder van de gemeente Uithoorn en bestuurslid/voorzitter van de Uithoornse Polder. Woonachtig aan de Boterdijk had hij zich enorm ingespannen voor de ontsluiting van De Kwakel en voor, zoals hij het zei, het beëindigen van de gedrukte toestand der landbouwers'. Petrus Zwetsloot, de vierde in de rij, bewoonde boerderij 'De Hoop' aan het einde van de Drechtdijk. Sinds 1884 was hij secretaris van de Uithoornse Polder. In 1897 was hij raadslid. Veehouder P. Schijf en koopman Joh.P. Kreetz bekleedden geen maatschappelijke functies, voor zover is na te gaan. Nicolaas Zuydervliet wel. Hij was in de jaren tachtig wethouder en heeft als zodanig nog de degens gekruist met Conijn over de plannen tot verbetering van de weg over de Boterdijk!

De relatie tussen de kerk van Rome en de Uithoornse Boerenleenbank was zó duidelijk aanwezig dat zij een katholieke bank genoemd kan worden. De eerste spaarders en aanvragers van een lening waren allen katholiek. Ook was de bank in oorsprong veel meer een Kwakelse dan een Uithoornse bank. Dat blijkt uit de lijst van oprichters. Bijna allen woonden in De Kwakel en behoorden tot de parochie van Sint Jan Geboorte aldaar. Over de parochiegrenzen ontstond overigens pas in 1901 duidelijkheid; toen stelde de bisschop van Haarlem deze definitief vast. Het kan dus zijn dat in het oprichtingsjaar een paar leden van de Boerenleenbank tot de Uithoornse Sint Jan-parochie behoorden.

Dat de oprichters van de bank de bovenmeester van de rooms-katholieke jongensschool in de Schans vroegen kassier te worden, is niet zó verwonderlijk. In vroeger tijden was de dorpsonderwijzer de enige geletterde, als men de pastoor of dominee, de dokter en de notaris niet meetelde. Al was rond 1900 het onderwijs verbeterd, over het algemeen was de kennis van lezen, schrijven en rekenen bij de boeren beperkt tot wat op de lagere school geleerd werd. Het grote verschil tussen meester Compier en de andere hierboven opgesomde geletterden in het dorp was dat de meester een extra inkomen wel kon gebruiken. Hij zei dus ja tegen de functie van kassier en hield vanaf 30 april kantoor in het schoolgebouwtje achter zijn woonhuis. Nog steeds staat dit witgepleisterde huis aan de Schans overeind, tegenover de kerk. Het schoolgebouw brak men enkele jaren geleden af, nadat het vele jaren dienst had gedaan als parochiehuis.

Wat de oprichters in 1898 deden was niet anders dan wat Raiffeisen deed in 1849 in Heddesdorfer: ook hij vroeg de onderwijzer te helpen bij de boekhouding van zijn zojuist opgerichte voorschotbank! Of mannen als Conijn en Zwetsloot zich door dit voorbeeld hebben laten leiden, is een niet te beantwoorden kwestie. Zeker is wel dat zij de Uithoornse meester Compier moesten vragen, want in De Kwakel, waar de meeste oprichters en leden van de bank woonden, stond nog geen rooms-katholieke lagere school; deze werd pas in 1909 gebouwd.

Voorlopig kwamen de boeren éénmaal in de week, op zondagochtend na de hoogmis, hun spaargeld brengen of geld te leen vragen. Dat betekende een flinke wandeling of rit over de Boterdijk. Dan is het goed te bedenken dat het gemeentebestuur onlangs besloten had de dekken van twee bruggen te vernieuwen, zodat de kans op een ongeluk onderweg gering zou zijn. Kassier Compier noteerde het vaakst een inleg van één gulden, enkele spaarders kwamen voor het storten van vijf gulden en een klein aantal legde twee gulden vijftig in. Geen grote bedragen, vergeleken met de waarde van het geld nú, honderd jaar later. Voor een goed begrip moet men beseffen dat de meeste werkmannen als weekloon amper tien gulden mee naar huis brachten. Uit nota's in het archief van de Kwakelse Sint Jan-parochie blijkt hoeveel één gulden waard was. Brandstoffenhandelaar C. Hogervorst leverde voor dat bedrag ruim één hectoliter steenkolen, timmerman Hendrikse liet 'Wilm' en 'Piet' in dat jaar op het kerkhof reparatiewerk doen (samen negenentwintig en een half uur) en leverde een eiken paal van vijfentwintig bij vijfentwintig centimeter en één achttiende meter lang, alles bij elkaar voor acht gulden en eenennegentig centen! Gelet op dit soort bedragen was de inleg van pastoor Buis van grote waarde voor de piepjonge bank. Tweehonderd gulden was een mooi bedrag waarvan bij verzoeken om een voorschot dankbaar gebruik gemaakt kon worden!

Het Bestuur (de oprichters) heeft misschien alles zelf bedacht, maar waarschijnlijker is dat het goed geluisterd heeft naar de adviezen van de rooms katholieke Boerenbond. Namens deze bond zal A.J. van Benthem in de gelagkamer van Fritschy in het najaar reeds het een en ander verteld hebben. In het voorjaar was hij weer naar Uithoorn gekomen vanuit Wognum, een dorpje vlakbij Hoorn. Hij was hoofdonderwijzer van de school in Wadwaay en werd de eerste kassier van de in januari van dat jaar opgerichte Boerenleenbank in Wognum. Hij kon dus uit eigen ervaring vertellen hoe het beste te werk te gaan.

Een van de eerste posten in de kolom uitgaven is gewijd aan geleverd drukwerk. Het is een aanzienlijke post: fl. 48,11. Allerlei bankpapieren waren nodig, vooral spaarboekjes en aanvraagformulieren voor een voorschot. Deze post staat los van de kosten voor het opmaken van de notariële akte, ad fl. 54,61. Op het totaal aan inkomsten van fl. 474,70 in mei en juni waren het grote posten. Gelukkig hadden pastoor Buis en - enkele weken later - A.G. Onderwater ieder tweehonderd gulden ingelegd, anders was het voor kassier Compier moeizaam werken geworden! Misschien heeft van Benthem ook geadviseerd reclame voor de bank te maken. Vaststaat dat in juni de rekening binnenkwam van het blad 'De Concurrent' voor het plaatsen van een advertentie. Zo startte de Uithoornse Boerenleenbank, heel bescheiden, maar optimistisch.