Het Bataafse leger 

Lezing door H.J. Wolters 

Inleiding 

Bij vragen na mijn lezingen over het Staatse leger wordt vaak de Napoleontische periode aan de orde gesteld. Daarom zal ik hier in het kort nog wat over vertellen. De Franse Revolutie bracht voor de hele maatschappij, maar meer nog voor de soldaten, grote veranderingen. In de eerste plaats werd gebroken met het militaire ondernemerschap, met de huurlegers en hun aanvoerders van hoge adel, met het professionele vechten, de bestaande oorlogscodes, de betalingsregels enz. Daarvoor in de plaats kwam het volksleger waarin de nationale gedachte en éénheid favoriet waren. Er was immers gelijkheid, vrijheid en broederschap. Vanaf nu trok men op onder de tonen van de marseillaise om de onderdrukte volken van hun monarchen te bevrijden. Dit nieuwe elan wist de jonge officier Bonaparte heel handig uit te buiten, waardoor hij bij zijn soldaten bijzonder populair werd. Bonaparte rekende af met de dure bevoorrading van het leger. De z.g. train met voedsel, tenten, hospitalen, gereedschap enz. hield het tempo veel te veel op en werd teruggebracht tot het niveau van "reserve bij noodsituaties". Het leger moest buiten Frankrijk gaan leven op kosten van de boer en burger van het land waar het Franse leger door trok. Dat dit inderdaad op bevel van de overheid gebeurde bewijst de soldatenbrief van 1 juli 1813, door Emanuel Beert naar zijn huis in Kortrijk geschreven en die zoals meer brieven die ik zal citeren, bewaard zijn gebleven in het archief van Brugge. Emanuel schreef: "en als wij over den Rijn zijn gekomen in Duitsland, dan en hebben wij niet meer van ons kapitein, noch brood, noch vlees, noch geld. Dan zijn het de borgers die ons moeten alles geven, hetgeen wij nodig hebben. Anders wij mogen het geweire presenteren als wanneer zij tegenstand zouden doen". De geschiedenis van deze Vlaamse soldaten is evengoed van toepassing op de Nederlanders die vanaf 1795 bij Frankrijk werden ingelijfd, zoals die van Zeeuws-Vlaanderen, Venlo en Maastricht en vanaf 1811 ons gehele land ten gevolge van de inlijving bij Frankrijk. Overigens moest ook het Bataafse leger als zogenaamd bevriend zijnde met Frankrijk zijn bijdrage leveren aan Napoleons oorlogsmachine. In ons land blijken maar weinig garnizoenssteden met Bataafse troepen bezet. Die zwierven toen blijkbaar ook door heel Europa en deelden de ellende met hun Franse collegae. Het Franse volksleger boekte met de nieuwe tactiek grote successen, mede omdat Noord-Italië een van de rijkste streken van Europa was. Voorts stapte men af van de rekrutenopleiding. Na één week depot waarbij de soldaat gekleed en bewapend werd, moest hij al op mars. Het vechten moest hij maar leren van de ouderen, de veteranen en vanwege de drang naar lijfsbehoud ging dat dus sneller dan bij een normale opleiding. 

De krijgstucht 

Naarmate Napoleons successen terugliepen, de bevolking van de overwonnen streken leerde hun bezittingen te verbergen en de soldaten steeds verder van huis raakten nam de desertie toe, want men was immers niet uit vrije wil in dienst. Die desertie werd een van Napoleons grootste problemen en hij pakte die dan ook hardhandig aan. Jacob Marke uit Ieperen schreef op 19 oktober 1806 naar huis, "dat hij ses maanden door de gevangnisse geleyt geweest is met de keten aan de hals. Erger als een hond, van kot tot kot, hoe ongelukkig leed hebbe ik onderzien met de keten aan de hals moeten slapen op de stenen met een handvol stroy, vervult met luysen en de ratten bij nachte gaeten in de benen gebeten, ziet wat soor ik doorzien hebbe". De krijgstucht leek weer veel op die van Wallenstein. 

Roven en Dieven 

Voor Napoleon gold maar één ding, namelijk dat de slag gewonnen werd. De prijs daarvoor (doden en gewonden) was niet van belang en na afloop kregen zijn soldaten vrij spel in het plunderen. Ook de maarschalken stalen als raven. Massena stierf bijvoorbeeld als multi-miljonair. Johannes Fransiscus Verstraete uit Brugge schreef op 21 mei 1807 na de slag bij Jena naar huis: "en wij hebben niets anders gedaan als geplundert op de route van Jena, 25 uren verre". De grootste ellende voor de soldaat komt nog met de tocht naar Rusland die op 24 juni 1812 met de overtocht van de Njemen begint. De Grande Armee bestond uit meer dan 500.000 soldaten waarvan de helft Fransen. De rest bestond o.a. uit Oostenrijkers, Pruissen en 15.000 Nederlanders. Verder niet minder dan 145.850 paarden. In de hete zomer die volgde leden de soldaten enorm door het gebrek aan alles. Men dronk paardenurine om de dorst te lessen en duizenden bezweken aan dysenterie en dergelijke maar ook aan zelfmoord. Dat Napoleon zijn soldaten lang en onder onmenselijke omstandigheden liet marcheren schreef ook Engel Soenen op 8 december 1806 naar huis: "dat hij altijd moest marcheren, zoo door sondag als wekkedag, door regen en al. En ik hebbe veel pijne geleden in mijne voeten. Zij hebben klare gaten geweest van louter marcheren. De armenste mens van de weureld is een soldaat, want altijd marcheren met drogen brood ....", zo klaagt hij verder. Ook schoeisel en kleding blijkt er niet voldoende te zijn. Jacobus Crombek vroeg in zijn brief van 1 januari 1805 om geld, om kleren te kopen. Soldij immers werd buiten Frankrijk niet verstrekt! "Want waar dat wij liggen, zo schrijft hij, en dat was Hanover, is het zeer kolt ende ik hebbe en gene kousen aan mijn benen; in de sneeuw men gaat daar in tot de knieën, wij moeten alle daags 7 uur gaan", voegt hij er aan toe. Het gevraagde geld komt bijna nooit aan, zo blijkt uit de vele brieven en het is begrijpelijk dat de soldaat tot lijkroof veroordeeld is. Dat dit inderdaad gebeurde blijkt uit de mededeling van de Garde d'Honneur J.A. Kuyper die eens na een veldslag een wagen vol lijken zag wegrijden, "waarvan er één met zijn naakte lichaam de zak uit kroop". 

Moorden 

Iedereen kent wel het soldatenliedje: Wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor het soldatenleven. Toen ik de brief van 13 november 1812, door Lowie Cokhuit vanuit Wolgast naar huis geschreven las, ontdekte ik dat hij de auteur ervan was. In die brief is te lezen: "en ik schreiven u nu ook dat ik het soldatenleven niet gewent en kan worden want ik kreig er allengs al meer droefheid in, want die zijn vader en moeder vermoort heeft, die is nog te goed om soldaat te worden". Een andere brief, op 7 september 1809 door Pieter de Cloet na de slag bij Wagram naar huis geschreven geeft blijk van de mentale verwordenheid, die Lowie Cokhuit maar niet kon accepteren. Hij schreef: "en wij hebben onder den bloewen heemel moeten slapen, wel 6 weken lang, om reden dat was al in brande geschooten, dat er was en hebben wij menig dag geweest dat wij geen broot gezien en hebben en hadden wij anders niet te eten als peerdevlees, zoo gij kan wel dinken hoe dat het gegaan is en wij hebben over de doden gereden, gelijk over de kassijen".

Nog veel erger was de toestand in Spanje en Portugal waar een wrede guerrilla, Napoleons vechttactiek vrijwel onbruikbaar maakte. Franciscus de Klerk schreef: "want een soldaat en is niet wijs dat hij 100 voeten achter blijft. Hij is voorsekert van doodgeslagen te werden van de boeren". Op 1 mei 1809 schreef Pieter Daniels vanuit Merida naar huis: "sij staan al tegen ons op, soo wel vroupersoonen als mans en kleine kinders van 8-9 jaren oud, maar nu geven wij geen perdon meer, wij moeten al vermoorden en verbranden dat er is". Dat dit ook echt gebeurde schreef Francois de Smet uit oost-Roozebeke naar huis. "Zo zijn wij daartegen moeten opstaan en alles gedood dat wij in Portugal vonden en twee steden in assche gebrand, genaamd Nazaré en Evora en daarbij al de andere geplundert, zoodat wij Portugal bijna geheel vermoort hebben. Wij dooden al wat wij vonden, tot de kinderen in de wiege toe". De strenge censuur zorgde ervoor dat de eigen bevolking onjuiste voorlichting kreeg en dat de waarheid pas veel later, na onderzoek in authentiek archiefmateriaal, aan het licht kwam. 

De medische verzorging 

Over de medische verzorging vertelde ik al iets uit de periode van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, maar in detail is er meer bekend uit de Napoleontische tijd. Het helpen van gekwetsten bestond in hoofdzaak uit het amputeren van verminkte armen en benen, een gevolg van de zware artilleriebeschietingen die aan de slag vooraf gingen. Morvan schrijft: "omdat de eerste 24 uur de enige kalme zijn, die de natuur schenkt en waarvan men zich moet haasten te profiteren". Na de slag bij Eylau, die in februari 1807 in een verblindende sneeuwstorm werd uitgevochten, schrijft de ooggetuige Coignet: "de medische dienst van Larrey doet het bovenmenselijke. In de vriesnacht amputeren zijn assistenten tot de instrumenten hun door de kou uit de handen vallen. Het parool luidt: rechts de armen, links de benen, maar ondanks hun haast liggen de volgende ochtend de meeste gekwetsten nog onder de sneeuw en steken, als zij kunnen, hun hoofden er boven uit om hulp te roepen. Honderden gewonden liggen drie dagen later nog onverzorgt op de grond". Lejeune schreef na de slag bij Wagram: "bij één van de ambulances ligt een hele berg van ledematen, armen en benen waarvan de stank de lucht verpest". Het toppunt van slechte voorzorg vond ik, als de slag bij Auerstedt op 8 oktober 1805 begint. Dan "mankeren de medici, het verband en de instrumenten. Er is alleen een voorraad van houten benen en krukken". Na het eerste gevecht moet Percy, de vermaarde keizerlijke chirurg een zaag gaan kopen in een ijzerwinkel en linnen uit de huizen laten komen (dus roven). 

Zelfverminking 

Na de slag bij Bautzen in mei 1813 gebruikte men als ziekenbroeders lichtgewonden, die zich door zelfverminking uit de militaire dienst hadden weten te redden. Die verminking bestond steeds uit het amputeren van de rechter wijsvinger, waardoor men niet meer kon schieten. Tijdens de slag van Leipsich was al het ambulancemateriaal verloren gegaan en was het voor de soldaten een geluk dat de Duitse doktoren zich over de slachtoffers ontfermden, zoals chirurgijn Aber uit Dusseldorf die een prachtige hulpdienst organiseerde en veel levens redde. Hij stelde de Franse prefect echter de voorwaarde dat men hem verloste van die troep onbruikbare kerels die men bij de Fransen officieren van gezondheid noemde. Dat het bij de Fransen inderdaad bedroevend was schrijft Morvan met de aantekening dat zelfs Napoleon erkent dat de Kozakken meer voor hun gekwetsten doen dan de Fransen. De terugtocht uit Rusland is voor de overlevenden één verschrikking. Pas na de overtocht over de Berezina valt de echte winter in. Ik wil nog een ooggetuigenverslag citeren van de Engelse diplomaat Wilson van december 1812, die zich toen in Vilnius bevond "hier wordt het Basiliusgesticht als hospitaal ingericht en dat ligt al spoedig vol lijken. In de gangen liggen er 7500, in rijen opgestapeld. De vensters en de gaten in de muren waren dicht gestopt met voeten, benen, handen, rompen en hoofden, zoals ze in die gaten pasten, om de felle kou een beetje buiten te houden". 

Kanonnenvlees 

U zult het niet vreemd vinden dat in zo'n situatie geen mens denkt aan registratie van de doden. Laat staan aan de honderdduizenden die op de slagvelden vielen of aan ziekte en uitputting bezweken en onbegraven tussen de korenhalmen of in de modder- en sneeuwvelden achter bleven en daar door wolven werden verscheurd. Slechts zij die in een Duits hospitaal stierven werden opgeschreven en zijn wel eens met enig geluk te vinden. Op 4 februari 1813 schreef Petrus Neirink naar huis dat hij misschien naar Rusland moet. "Ik ga u al te gader adieu wensen, God geve dat het anders ware in Rusland, daar zijn zooveel mensen gebleven dat er nog eind nog grond in en is, en als wij daar moeten gaan, ook naar den vleesbank ........". Hieruit blijkt dat de soldaat is gaan beseffen dat hij slechts als kanonnenvlees wordt gebruikt en daarmee is het vuur van de revolutie wel gedoofd. 

Het einde 

De ellende duurt onverminderd voort omdat Napoleon weer nieuwe lichtingen oproept. Op 26 augustus 1813 bereikt het nieuwe leger, hoofdzakelijk bestaande uit rekruten, vaak nog kinderen, dodelijk afgemat na lange marsen Dresden. De regen heeft alles zo kletsnat gemaakt dat men niet kan gaan liggen of zitten. Zelfs de Garde heeft zoveel achterblijvers dat de keizer beveelt één op de tien te fusieleren. Intussen is driekwart van het leger in de bossen en huizen aan het schooien. Niets helpt meer. De soldaat wil onderdak, wil rust en voedsel. Het aantal zelfverminkingen neemt zo in aantal toe dat Napoleon opnieuw laat fusieleren, maar verbied er iets van in de krant te zetten. De honger is gruwelijk. Het aantal zieken wordt geschat op 90.000. Heel voorzichtig gloort er toch hoop bij sommige soldaten. Pieter Tuittens schrijft op 18 september 1813 naar huis: "want men zegt bij ons dat den duyvel zijn magt quit is". De populaire man, Napoleon, blijkt bij zijn eigen soldaten gedegradeerd tot duivel. Toch zitten de jongens nog gevangen in het militaire systeem van beroepsplicht en nogmaals worden voortijdig nieuwe lichtingen opgeroepen. In de allerlaatste slag, namelijk bij Waterloo, vlucht Napoleon naar Parijs als blijkt dat niet de Franse maarschalk de Grouchy, maar de Pruisische maarschalk Blücher tegen zonsondergang op het slagveld verschijnt. Zonder dat de soldaten het weten dat hun keizer gevlucht is, sterven zij, maar geven zich niet over, volkomen in de geest van de keizerlijke proclamaties, die dat als hun heiligste plicht jaren lang heeft voor gehouden. Met Waterloo eindigt niet alleen de periode "Napoleon", maar ook die van mijn studie.


© DutchRegiments. Created 1-11-2002. Last update 1-11-2002 
2e deel lezing door H.J. Wolters, op 15 mei 1992 voor de N.G.V. afdeling Achterhoek
Op 2 februari 2004 gevonden op het web op: http://members.lycos.nl/WilHermsen/ned/onderzoek/lez-wolters2.htm