Uithoorn - Protestant en pausgezind

Het eeuwenoude kerkje van Thamen vlak bij het Legmeer was in de loop van de zestiende eeuw vervallen geraakt.  De kerkmeesters beraamden een plan tot nieuwbouw.  In 1599 kwam vergunning om de parochiebezitting te gelde te maken en van de opbrengst een nieuwe kerk te bouwen.

Of het er van gekomen is, blijft onduidelijk.  Wel is zeker dat de protestanten in Thamen de kerk in handen kregen en al spoedig in financiële problemen kwamen, omdat reparaties aan het gebouw noodzakelijk waren.

Overal in het land dook na 1560 de Hervorming op.  Ook in de proosdijlanden.  Het oude geloof stond er bijna net zo slecht voor als het godshuis.  Tijdens de Heilige Mis bleef de kerk leeg, de koster deugde niet en er was geen deksel op het doopvont.  De pastoor had de kelk bij een der kerkmeesters laten wegbergen, uit angst voor onverlaten.  De zielenherder, zo ging het gerucht, hield het met een vrouw.  Maar zelf zag hij dat anders: mocht hij dan geen dienstbode in huis hebben?

De opstand tegen de Spaanse overheersing lukte en de Calvinisten kregen de overhand, hoe klein de groep voorlopig ook was.  Wie in de samenleving iets wilde bereiken moest 'gereformeerd' worden.  Velen konden het verschil tussen rooms en gereformeerd nauwelijks zien en gingen gemakkelijk over; veel pastoors werden predikant.

Thamen kon zich geen eigen predikant veroorloven.  De gemeente was heel klein en bezat bijna niets.  Daarom stond te Mijdrecht en te Thamen één bedienaar van het goddelijk Woord.  Een vermoeiende combinatie, want op zondag moest hij eerst in Thamen prediken, daarna naar Mijdrecht lopen en aldaar voorgaan.  Tussen voor- en namiddagdienst gaf hij aan de kinderen catechisatie, tenminste als zij' niet moesten helpen bij de oogst.

In 1624 kreeg Thamen zijn eerste eigen predikant: Johannes Gysius of De Gijs, een gewezen monnik uit Mechelen.  Nog voordat hij in 1636 stierf, kwamen de eerste ernstige klachten over de staat van de kerk en over het feit dat de lidmaten die woonden aan de Amstel weigerden mee te betalen aan reparaties.  Waarom nog langer het kerkje aan de dijk bij het Legmeer te handhaven, dachten deze lidmaten.  Het was elke keer een half uur lopen over een vaak onbegaanbaar pad.  Kinderen waagden zij liever niet aan deze tocht.  Uiteindelijk mocht een kerk op de Amsteloever gebouwd worden.  De paar gemeenteleden die nog in het oude Thamen leefden, hoefden niet bij te dragen in de lasten.  Het Avondmaalszilver moest echter naar de nieuwe kerk worden overgebracht.  Van 1663 tot 1835 heeft deze kerk dienst gedaan; sindsdien staat er de huidige Thamerkerk.

In de loop van de zeventiende en achttiende eeuw is de verstandhouding tussen roomsen en gereformeerden geleidelijk verbeterd.  Zo rond 1650 was zij echter slecht.  Althans, dat valt op te maken uit de vele opmerkingen van predikanten en kerkeraad van Thamen.  Er woonden in Thamen en Uithoorn heel veel roomsen en die staken hun geloof niet onder stoelen of banken.  Erger nog, zij dreven vaak de spot met die sober levende en ernstig kijkende gereformeerden.  Treuren is beter dan lachen, hield de predikant zijn gehoor voor, en intussen speelde de roomse jeugd het kaatsspel op het plein voor de kerk!  Op de dijkpaden hinderden de roomsen het volk van Calvijn op hun tocht naar de kerk.  Elk jaar weer bleken de oeroude roomse volksgebruiken niet afgeschaft, hoezeer men de schout ook had gevraagd ertegen op te treden.  De herberg zat vol tijdens de kermis in augustus.  Het gansrijden met Pinksteren, het kaatsen, de 'jonghspelen' en het 'meispel,' allemaal uit den boze.  Heel bar tenslotte was het 'cocquerellen': jongens en meisjes gingen al dansend, springend en zingend langs de huizen en haalden geld op.  Van dit geld kochten zij dan een vat bier, huurden een stal en brachten de nacht door met 'dansen, springen en suypen, en swelgen vloecken en sweeren en diergelycke ongeregeltheden'.  Zo ging het toe in de Proosdijlanden, volgens de predikanten.

Deze en andere klachten kwamen tot diep in de zeventiende eeuw voor.  Paapse stoutigheden lieten zich moeilijk uitroeien.  De aanhangers van 'Rome' lieten zich deze gebruiken ook niet afnemen.  Hun geloof was toen verboden, maar in het geheim kwamen de roomsen bijeen in een kerkschuur of schuilkerk.  Missionarissen trokken rond en lazen de H. Mis.  Van alle kanten kwamen de gelovigen, gewaarschuwd door vrome vrouwen, de 'kloppen', naar de kerkschuur in De Hoef.  Ze kwamen over het water; mocht de schout of baljuw vanuit Mijdrecht naderen, dan was iedereen, de pater het eerst, snel verdwenen in de rietkragen en over de velden.  Als geloofsgemeenschap vormden de roomsen in die eeuwen van achterstelling en zelfs vervolging een hechte groep.  Zwakken en weduwen werden door eigen armmeesters geholpen en kinderen kregen op een apart schooltje les.

In die eeuwen bepaalden de protestanten het openbare leven in het dorp.  De hoogste burgerlijke ambten waren in hun handen en dat was niet ongunstig voor de kerkelijke gemeente.  Schout, schepenen, poldermeesters en secretaris zaten in de voorste banken als lid van de kerkvoogdij en kerkeraad.  Hun dames en vrouwen zaten, met de voeten op een stoof, op stoelen in het middendeel van de kerk.  Voor de proost stond een prachtige zetel gereed.  Hij was tenslotte degene die het recht had de nieuwe predikant aan te wijzen en zag zichzelf als de 'beschermheer' van de kerken in zijn Proosdijlanden.